Toen Karel de Grote in 814 stierf, liet hij een immens rijk en zijn keizerstitel na
aan zijn enige overlevende zoon, Lodewijk de Vrome (*778); deze stierf in 840
en liet drie zonen na: Lothar (795-855) en Lodewijk (806-876) uit zijn huwelijk met
Ermengarde van Haspingauw (gestorven in 818) en Karel de Kale (823-877) uit
zijn tweede huwelijk in 818 met Judith van Beieren (805-843).
Een tweede zoon
van Lodewijk de Vrome, Pepijn I (*803), was in 838 overleden; hij liet een zoon
na, Pepijn II (*ca. 823).
Hij had in 817 al bepaald dat zijn rijk na zijn dood in koninkrijken verdeeld zou
worden over zijn drie toen nog levende zoons: Lothar, Pepijn en Lodewijk. Dat
zou betekenen dat Karel, de zoon uit zijn tweede huwelijk, niets zou krijgen, wat
hem de bijnaam kaal, dat wil zeggen bezitloos, bezorgde. Dat was natuurlijk de
eer van zijn moeder Judith te na en zij zorgde ervoor dat hij, toen hij meerderjarig
werd in 839, als ‘verjaardagscadeau’ Alamannia kreeg. Het jaar daarvoor (838)
was Pepijn gestorven. Het jaar daarna (840) stierf Lodewijk de Vrome.
Het boterde al lang niet tussen de broers en er volgde al snel een oorlog met aan
de ene kant Lothar, die als oudste zoon zijn vader als keizer op zou volgen en de
18-jarige Pepijn II en aan de andere kant Lodewijk en zijn 18 jaar oude halfbroer
Karel de Kale, die hun broer niet als keizer wilden erkennen. Bij Fontenoy (841)
in de Bourgogne werd de strijd beklonken: Lothar vluchtte naar Italië.
De halfbroers Lodewijk en Karel de Kale, zwoeren in 842 de Eed van
Straatsburg, inhoudende dat zij nooit een bondgenootschap met Lothar zouden
sluiten dat voor een van de twee nadelig zou zijn.